Spring naar inhoud

Sociale Ecologie: De Schaarste Voorbij

27/08/2011

Schaarste is een menselijk probleem in een situatie van hongersnood. Elk economieboek leert daarnaast dat er ook sprake is van schaarste, al is er een overvloed van producten. Want schaarste in economische zin hangt samen met de kosten die gemaakt zijn. Geen kosten, geen schaarste, zoals zonlicht of zeewater. Schaarste is dus een definitieprobleem: spreek niet over kosten en we zijn de schaarste voorbij. Hier hebben we het begin van een andere paradigma dan het heersende, het paradigma van de kapitalistische beschouwingswijze.

Wat behelst het idee van de ‘schaarste voorbij’. De Amerikaanse anarchist Murray Bookchin (1921-2006) heeft daarover geschreven in zijn Post-scarcity anarchisme (Berkeley, 1971). Bookchin is tevens een vertolker van de sociale ecologie.

Sociale ecologie

Sociale ecologie in de zin van Bookchin pleit voor directe democratie en confederale politieke organisatie met betrekking tot sociale en milieuvraagstukken. Sociale ecologie omvat een morele economie die zich uitstrekt voorbij schaarste en hiërarchie. Daarmee wordt verwezen naar een wereld die menselijke samenlevingen in harmonie brengt met hun natuurlijk omgeving.

Ecologische problemen kunnen niet worden opgelost als we niet doorzien dat in de bestaande maatschappij de irrationaliteit dominant is, aldus Bookchin. Het houdt mede in dat consumentisme moet worden overwonnen en dat er radicale democratische idealen worden verwezenlijkt. Daarvoor is het onder meer nodig mutualistische sociale structuren in de maatschappelijke orde in te bouwen. Hier klinken visies van Proudhon en Kropotkin door.

In het Franse anarchistische weekblad Le Monde libertaire (nr. 1625, 3-9 maart 2011) brengt Vincent Gerber enkele denkbeelden van Bookchin in herinnering. Ik geef hier mijn vertaling van een aantal alinea’s van het artikel (het artikel is integraal in het Frans te raadplegen op de site van Le Monde libertaire).

Post-scarcity anarchisme

In de optiek van zijn sociale ecologie, verdedigt Bookchin het verschijnsel ‘soberheid’. Tegenstanders van ecologie voeren dan aan dat zijn opvatting dwingt tot een ‘terug naar de kaars’. Dat is in zijn geval onzin. Waarom?

Sinds de jaren vijftig is de mensheid potentieel in staat om zich te voorzien in de noodzakelijke dingen ten behoeve van zijn (voort)bestaan. Dankzij de technologische ontwikkeling bevinden wij ons op de drempel van een heel nieuw paradigma, te weten een maatschappij van overvloed. Een dergelijk gunstige positie is nog nooit door enige beschaving bereikt. […]

De natuur is begiftigd met een ongekende hoeveelheid bronnen die zij ons ter beschikking stelt, indien wij er op de juiste wijze gebruik van maken, om ons te voeden, te kleden, te wonen, om ons te voorzien van elektriciteit op een duurzame wijze.{…] Om dit als een functioneel proces te begeleiden moet een morele beheerseconomie in de plaats komen van de bestaande handelseconomie.

Bookchin heeft daarover mede in zijn bijdrage ‘Market Economy or Moral Economy’ (1986) opgemerkt dat prijzen, bronnen, persoonlijke belangen en kosten geen rol kunnen spelen in een morele economie. Ook moet de term ‘behoefte’ worden geherdefinieerd.

Murray Bookchin (1921-2006)

Tot op heden is de kapitalistische maatschappij gefundeerd op winst, op productie om de productie en op consumptie om de consumptie. Dit heeft ons idee van ‘behoefte’ grovelijk ‘vervalst’, constateert Bookchin. Daaraan voegt hij toe: omdat de productie van goederen niet meer verbonden is aan hun functie als gebruikswaarde, is de behoefte ook niet meer verbonden met het menselijke gevoel voor ‘werkelijke’ behoeften.

Het is dus essentieel een wijze van produceren te vinden, die weer gericht is op werkelijke en fundamentele behoeften. Onder die laatste zijn te verstaan fysieke behoeften (eten, kleden, huisvesten, etc.), affectieve en sociale behoeften (menselijke relaties aanknopen, samenwerken, liefhebben) en niet in de laatste plaats culturele behoeften (zich onderrichten, zich verpozen).

De andere kant van deze zienswijze is dat men zich moet te weten bevrijden van de kunstmatig gecreëerde ‘valse’ behoeften. Dit betekent het uitbannen van alle uitwassen van luxe en onnut in de poging weer terug te keren bij de noodzakelijke zaken van het bestaan. Dit om ecologische redenen maar ook om redenen die in het menselijk welzijn zijn gelegen. Waar het omgaat is het zuiveren van de productie en de economische organisatie van alles dat overbodig is, te beginnen bij de gigantische marketingindustrie, waarvan het enige doel is de consumptie te stimuleren. Deze principiële ingreep, al gepropageerd door de beweging van het consuminderen, moet een halt toeroepen aan het consumentisme.

De psychologische verandering moet een maatschappij van voorbij de schaarste laten ontstaan. Het moet ook een andere kijk op consumptiegoederen en uiteindelijk op onze eigen persoon opleveren: ‘De kwaliteit en de schoonheid moeten in de plaats komen van de actuele obsessie met betrekking tot kwantiteit en standaardisatie; het zoeken naar duurzaamheid moet het verschijnsel van de economische veroudering vervangen. In plaats van de ‘onwaarachtige’ seizoensgebonden modeveranderingen, zal men de dingen moeten leren waarderen, die men met zorg omkleedt en waarvan men de goede smaak proeft die de handwerkman of een generatie eraan heeft meegegeven.

Losgemaakt van de bureaucratische manipulatie, moeten mensen de charme herontdekken van een eenvoudig materieel, onbekommerd leven en opnieuw gaan begrijpen wat de betekenis is van de dingen die de mens omringen in plaats van de dingen die ze krijgen opgedrongen. […]

Hoewel door de enorme technologische ontwikkelingen in de jaren vijftig en zestig de materiële verwezenlijk van een dergelijke maatschappij mogelijk was, is dat op het niveau van een utopie gebleven. Ondanks de ontwikkeling van kennis en mogelijkheden ‘groene’ energie op te wekken, om minder vervuilende transportmiddelen te gebruiken, om een biologische agricultuur tot bloei te brengen en daar ons voordeel mee te doen, bleef dit een dode letter. […]

De redering van Bookchin stoelt op het feit dat het huidige gecentraliseerde, industriële en op winstmaximalisatie georiënteerde economische model op voordelige wijze kan worden vervangen door een lokaal, gedecentraliseerd systeem van produceren. Dat zal minder winst opleveren naar huidige maatstaven, maar doelmatiger en menselijker zijn, zonder de natuurlijke bronnen te vernietigen. Om zover te komen zal het actuele economische paradigma (gekoppeld aan de kapitalistische productiewijze) verlaten moet worden.’

Blijf het vraagstuk van de concrete verwerkelijking, weet ook Vincent Gerber. Beschikken we heden ten dage over de middelen om een ieder een fatsoenlijk leven te bezorgen?  Technisch gezien lijkt daar de moeilijkheid niet te liggen. Het grootste probleem bestaat er vooral in de wijzen van productie, distributie en consumptie te herzien, dat wil zeggen op een andere wijze de natuurlijke bronnen te beheren. Wat te produceren, waarom, hoe, voor wie, zijn de vele kwesties die in het nieuw licht van een economische context van gedecentraliseerde dienstverlening aan mensen moeten worden bekeken.

Bookchin meent dat hetgeen eraan ontbreekt om een maatschappij voorbij de schaarste te realiseren, niet is het wachten op nieuwe ontwikkelingen, maar het beginnen met de benutting van de mogelijkheden waarover de actuele maatschappij reeds beschikt. De actuele stand van zaken wordt door anderen evenwel gepresenteerd als een fataliteit, terwijl het de handhaving van een kunstmatige werkelijkheid betreft, zo geeft Gerber aan.

Paradigmawisseling

Het mag opvallen dat het post-scarcity anarchisme niet de verwerping inhoudt van technologische ontwikkelingen in het algemeen. In tegendeel: juist vanwege het prestatievermogen wordt het bestaan van een maatschappij mogelijk waarin men de schaarste voorbij is. Dit noodzaakt evenwel tot herdefiniëring van het begrip ‘behoefte’ en de instelling van een niet-kapitalistische economie. Omdat er anders tegen ‘belangen’ wordt aangekeken, kan ook ‘democratie’ in een meer directe zin worden geïnstitutionaliseerd.

De noodzakelijke veranderingen die met het ‘post-scarcity anarchisme’ samenhangen, laten zich niet van de een op de andere dag instellen. Het ‘destructieve’ van de kapitalistische productiewijze kan op enig moment de zaak wel op scherp stellen. Dat geeft bijvoorbeeld de actuele problematiek van de ‘groene algen’ op de Bretonse stranden aan.

Reeds in de jaren zeventig nam de Bretonse agrariër André Pochon het initiatief om zich te verzetten tegen de ‘agriculture productiviste’ (de bio-industrie; intensieve veeteelt). Hij ging over tot de ‘agriculture paysanne et durable’, door zijn dieren open en op stro te houden (‘methode Pochon’ genoemd). In de poging daar meer aandacht voor te vragen groepeerden een aantal medestanders zich (in 1982) in een vereniging. Pochon: ‘Ik houd ermee op mijn Bretagne te vervuilen!’.

Inmiddels zijn we dertig jaar later. Anderen zijn rustig doorgegaan de boel te vervuilen. Resultaat: voor het toerisme onbegaanbare stranden door de overvloedige aanwezigheid van ‘groene algen’. Le Monde van 20 augustus 2011 besteedt er twee pagina’s aan. Onder de titel ‘Een ecologische fokmethode is wel moeilijk maar niet onmogelijk’ vindt men ook een interview met een varkensfokker, die overtuigd is geraakt van de noodzaak om te stoppen met ‘bio-industrie’.

De betreffende fokker werkt nu met twee methodes. De ‘methode Pochon’: diervriendelijk, meer arbeid, veel minder kosten, minder verdiensten, ecologisch evenwicht. Het maakt het leven voor mens en dier aangenamer. Ten behoeve van de intensieve fokkerij heeft hij evenwel zoveel moeten investeren, dat hij daar niet mee kan stoppen. Het zou onmiddellijk zijn financiële failliet zijn. Eerst moet zijn investering er uit zijn, dan kan hij helemaal overgaan tot de ‘agriculture paysanne et durable’…

Dit voorbeeld geeft precies aan waarom de noodzakelijke veranderingen zich niet van de ene op de andere dag laten doorvoeren. Dat moet echter niet betekenen dat we daarom maar niet op een paradigmawisseling moeten aansturen. Dit kan gebeuren enerzijds vanuit een kritische stellingname en anderzijds door het formuleren van constructieve denkbeelden en processuele ideeën, door het aandragen van voorbeelden met een wervende kracht.

De kritische stellingname zet zich bovenal af tegen het kapitalistische denken. De crisis op crisis (financiële crisis, bankencrisis) leggen heden meer dan voorheen de inherente instabiliteit van het kapitalisme bloot. Het denken in termen van winstmaximalisatie verschijnt heden, nog meer dan voorheen, als een indringende destructieve kracht. Dit wordt met de ziekenhuismetafoor voelbaar.

Ook ziekenhuizen moeten er aan geloven: zij moeten winst gaan maken, want daaraan is hun efficiëntie af te meten. In een oogziekenhuis in Rotterdam worden daarom oogartsen ingeruild voor oogmeetkundigen. Dit levert een ‘doeltreffender’ systeem op, zo heeft de nieuw aangetreden directeur, een ‘manager’, geen medicus, bepaald. Maar doeltreffender voor wie of wat: maken van winst of dienstverlening aan patiënten? Oogmeetkundigen zijn goedkoper dan oogartsen, waaruit is af te leiden: het maken van winst staat voorop. Waar zal deze ‘manageriale’ benadering van gezondheidszorg uiteindelijk eindigen? In destructie: zo zal de ziekenhuisbacterie (MSRA) gaan huishouden, wat onlangs al bleek in een ander Rotterdams ziekenhuis, ook door een manager ‘gerund’.

Ik geef toe, deze ziekenhuismetafoor is niet geheel vrij van demagogie. Luister dan eens naar de kritiek van vijfentwintig gerenommeerde Franse artsen. Deze verzetten zich door middel van een ‘appel’ tegen regelgeving om structurele veranderingen in de organisatie van Franse publieke ziekenhuizen door te voeren, zoals de rechtse regering Sarkozy die voorstaat. Ik citeer uit een artikel, verschenen in de weekendbijlage van Le Monde van 25 april 2009, getiteld ‘Hôpitaux: la rentabilité contre la santé’ (Ziekenhuizen: winstgevendheid contra gezondheid).

In hun ‘oproep’ wijzen de artsen erop dat de nieuwe Franse regelgeving de ‘handelsarts’ (médecine mercantile) in het leven roept. Deze moet in de plaats komen van de ‘verzorgende arts’ (médecine hospitalière). In het nieuwe concept ‘publieke ziekenhuis’ van de regering Sarkozy is het kernbegrip niet meer gezondheid (santé), zo schrijven de artsen, maar winstgevendheid (rentabilité). Zij vervolgen:

‘De centrale aandacht gaat niet meer uit naar de zieke maar naar de exploitatierekening. En de eerste slachtoffers daarvan zullen de patiënten en de verzorgers zijn. […] Deze regelgeving maakt van het ziekenhuis een onderneming. Ze brengt alle macht bij de directeur van het ziekenhuis. […] De directeur zelf heeft geen enkel medisch benul of verstand van ‘gezondheid’. […] De handelsgeest die deze regelgeving doordesemt brengt het kwalitatieve terug tot het kwantitatieve, de zieke tot het tarief van zijn ziekte. Tegelijkertijd organiseert het management een omvangrijke en onterechte druk op het werk van verplegend personeel’, aldus de oproep van de artsen.

Hier vinden we terug, zonder een woord van demagogie, langs welke weg het neoliberale financiële kapitalisme bestaande sociale instellingen kapot maakt ten bate van winstneming. Het is dit regime dat wordt opgelegd aan alles dat onder publieke dienstverlening valt, zoals, naast gezondheidszorg: het openbaar vervoer, het postverkeer, het openbaar en universitair onderwijs, ‘cultuur’ in het algemeen. Het is niet de kwestie dat deze dienstverlening niet meer betaalbaar zou zijn (het gebruikte argument), het levert geen winst op in de gebruikelijke kapitalistische zin. Het wordt tijd voor paradigmawisseling!

Functionele equivalenten

Het grote struikelblok zal vormen: de (private) eigendom (van de productiemiddelen). Die eigendom is al niet meer zoals die was: patroon / eigenaar van een productie-eenheid (fabriek). De eigendom is gespreid (aandelenkapitaal). Dit betekent dat men in deze sfeer functionele equivalenten heeft weten te vinden voor de klassieke vorm van private eigendom van de productiemiddelen.

Er is geen sprake meer van één eigenaar maar van een veelvoud ervan (aandeelhouders). De winst vloeit dan ook niet meer naar één persoon, maar naar een veelvoud van personen. Sommige verhoudingen zijn veranderd, andere niet. Wat het laatste aangaat:

• De werkgever / werknemer verhouding is er nog steeds een van onder/bovenschikking (verticale relatie).

• De productiebeslissingen worden genomen door één partij (bestuur / directie van een onderneming); werknemers en samenleving worden ermee voor een voldongen feit geplaatst.

Deze ontwikkeling maakt duidelijk dat ‘private eigendom’ niet een onwrikbaar geheel is. Was dat anders dan zouden er geen equivalenten zijn opgespoord, die een werkzaam effect erop konden uitoefenen (functioneel zijn). Niet is in te zien waarom andere functionele equivalenten geen bijdrage kunnen leveren die uiteindelijk tot een kwalitatieve omslag leiden. Hierbij is te denken aan een gesocialiseerd en georganiseerd eigendom ten behoeve van een productiefunctie, die tevens gepolitiseerd en gereguleerd is op het niveau van de gemeente. Bookchin heeft dit in de sfeer van het ‘communalisme’ uitgewerkt.

Die term en het idee is overigens van oudere datum. Domela Nieuwenhuis spreekt er al over in zijn De geschiedenis van het socialisme (1901-1902; deel 2, p. 120). Later zal onder meer de Zwitserse rechtsgeleerde A. Gasser de betekenis ervan voor Europa bespreken (zie diens Gemeindefreiheit als Rettung Europas, 1938, herdrukt Basel, 1947).

Bij Gasser betekent ‘communalisme’ de ‘organische verbinding van vrijheid en orde’. Het gaat hem om een coöperatieve ordening die noodzakelijk kleinschalig start en vervolgens door een koppeling met federalisme, uitgroeit tot het ‘federatieve ordeningsprincipe’.

De eigendom van de productiemiddelen is versmolten met verschillende functies. Zo valt de productiefunctie onder de politieke regie van de gemeente, die zich bezighoudt met de vraag wat er geproduceerd wordt (met name van belang in het licht van een ecologisch verantwoorde productie). De beheersfunctie, in de vorm van zelfbestuur, berust bij de productie-eenheid. Dit laat onverlet de mogelijkheid om in ongedeelde eigendom samen te werken in een associatie of  coöperatieve vereniging (productie / consumptie).

‘Topische’ benadering

Het voorgaande omvat een aantal kritische zowel als constructieve elementen van het andere, niet-kapitalistische paradigma. Daarmee is nog niets gezegd over de mogelijkheden van een wisseling van paradigma’s. Daaraan is ook alleen in hypothetische zin uiting te geven. Het kan, wellicht, helpen om op een ‘topische’ (topos, plaats) manier met die problematiek om te gaan. Daarbij gaat men op zoek naar organisaties en activiteiten, die in feite tussen de beide paradigma’s zitten en die met name elementen bevatten van het niet-kapitalistische paradigma.

Het betreffen activiteiten die niet meer op winst maken gericht zijn, die de mens voorop stellen, die niet meer een top-down maar een bottom-up management in de praktijk brengen, die sociocratie en participatiedemocratie aanbevelen. Het gaat hier om autonoom beheerde organisaties, die niet tot de kapitalistische private sector noch tot de overheidssector behoren en waar ethische beginselen van economisch handelen juridisch-institutioneel worden afgebakend. De institutionele vormen zijn onder meer: de associatie, de coöperatieve vereniging, de ‘mutuelle’.

Gelet op wat zich in de praktijk afspeelt, moet men aannemen dat er een economie is ontwikkeld die de voornoemde elementen van een niet-kapitalistisch paradigma heeft verwerkt. Anders kan het in 1956 gestichte coöperatieve, industriële Spaanse netwerk ‘Mondragón’ (naar de naam van een Baskisch dorp) niet al vele tientallen jaren bestaan (zie de site: http://www.mcc.es/ENG.aspx ). Evenmin zou de ‘École de l’entrepreneuriat en économie sociale’ (EES) (School voor ondernemerschap in de sociale economie) haar deuren in 2009 hebben kunnen openen (zie haar site: http://www.ecole-ees.coop/ ).

Ik voer deze voorbeelden niet op als ‘modellen’, die ongewijzigd kunnen worden overgenomen. Men moet er van ‘leren’ (Wat is bruikbaar? Wat moet gewijzigd worden om beter te passen?). In feite doe ik niet anders dan wat Kropotkin eens deed met zijn verwijzing naar het Hollandse beurtvaart systeem in zijn tijd (dat hij bespreekt in zijn De verovering van het brood, 1894). ‘Laten we niet vergeten, zegt hij, dat de syndicaten verenigingen vormen, waarvan de leden slechts persoonlijke belangen op het oog hebben […][Kropotkin ziet ‘socialisering’ in het verschiet]. Zonder over de toekomst te spreken, hebben we hier in elk geval toch kunnen wijzen op een vrijwillige overeenkomst, gesloten zonder tussenkomst van een regering’, besluit hij. Dat is waarvoor Kropotkin aandacht wilde vragen.

Ik wijs op het bestaan van ‘Mondragón’, van de EES,  om ermee op een ‘lerende’ manier naar te kijken: in hoeverre sluiten ze aan bij een niet-kapitalistisch paradigma?; welke wijzigingen zouden nodig zijn om ze tot een beter voorbeeld te maken? Indien op dit soort vragen passende antwoorden te geven is, dan kan dat weer bijdragen tot vergroting van de kansen voor een paradigmawisseling.

Thom Holterman

[Dit artikel hangt samen met het artikel ‘Elementen van Economische Theorie in het Anarchisme’; klik HIER]

[Beeldmateriaal: foto Bookchin overgenomen van Engelstalige Wikipedia; hoorn des overvloeds uit Le Monde libertaire nr. 1625; de appel: onbekend]

No comments yet

Plaats een reactie